Share on
Cassatie spreekt zich uit over erelonen advocaat
In zijn arrest van 3 februari 2022 behandelt het Hof van Cassatie twee rechtsvragen die erg relevant zijn voor de relatie tussen advocaat en cliënt. Eerste vraag die het Hof beantwoordt is wanneer een vordering tot betaling van het ereloon verjaart? Een tweede vraag focust op tegenstelbaarheid van clausules op ereloonstaten.
Wanneer verjaart een vordering tot betaling van het ereloon?
Krachtens artikel 2276bis § 2 van het Oud Burgerlijk Wetboek verjaart de vordering van de advocaten tot betaling van kosten en erelonen na verloop van vijf jaar na het beëindigen van hun taak. De taak van een advocaat eindigt dus wanneer hijzelf of zijn cliënt op ondubbelzinnige wijze de lastgeving beëindigt, ook al stelt de advocaat nadien nog handelingen ingevolge die beëindiging.
Toch is het in de praktijk niet altijd duidelijk wanneer de taak beëindigd is, terwijl het net cruciaal is om het startpunt van de verjaringstermijn exact te bepalen. De parlementaire voorbereiding zegt er het volgende over:
“In de tekst die wordt voorgelegd begint de termijn van vijf jaar te lopen wanneer de advocaat zijn opdracht heeft beëindigd. De rechtbanken zullen dit begrip toepassen voor elk afzonderlijk geval, zoals het overlijden van de advocaat, het terugtrekken van een dossier door de cliënt, het terugzenden van een dossier aan de cliënt, het einde van de gerechtelijke procedure door een definitief arrest of vonnis …”[1].
Deze opsomming is louter exemplatief. Zo kan de beëindiging ook blijken uit het aanhoudend stilzwijgen van de cliënt en het gebrek aan betaling van de gevraagde provisie, uit het ontvangen van een brief van een opvolgende advocaat, of het versturen van diens eindstaat van kosten en erelonen[2].
Hoewel het aldus in zekere mate een feitenkwestie is, houdt het Hof van Cassatie niettemin toezicht op de invulling van het begrip ‘beëindiging van de taak’. Zo oordeelde het Hof onder meer dat de taak van een advocaat onder meer eindigt wanneer zijn cliënt op ondubbelzinnige wijze een einde maakt aan zijn lastgeving[3] en wanneer, in geval van overlijden van de cliënt, de advocaat van dit overlijden kennis heeft, behoudens verdere opdracht van de rechtsopvolgers van de cliënt[4].
In de zaak waarover het Hof uitspraak deed op 3 februari 2022 voerde eiseres aan dat de feitenrechter niet de beëindiging van de taak kon afleiden uit het enkele feit dat de advocaat aan de cliënt had geadviseerd om geen verdere stappen te ondernemen, nu dit slechts een advies betreft waarbij het aan de cliënt staat om zich daar al dan niet bij aan te sluiten, in afwachting waarvan het dossier geopend blijft.
Het Hof sluit zich hierbij aan:
“uit de loutere vaststelling dat de eiseres heeft geadviseerd om iedere actie te staken kan niet op ondubbelzinnige wijze worden afgeleid dat de lastgeving door dit advies werd beëindigd.”
Tegenstelbaarheid van clausules op ereloonstaten
De rechtsleer en lagere rechtspraak neemt sinds lange tijd aan dat op een onderneming de verplichting rust om alle tot haar gerichte onjuiste aanspraakbevestigingen, of deze nu de benaming ‘factuur'’ dragen of niet, binnen een redelijke termijn te protesteren, bij gebreke waaraan de rechter een feitelijk vermoeden van aanvaarding kan afleiden[5].
De appelrechter (Brussel 30 november 2020) had echter geoordeeld dat deze doctrine betreffende de impliciete aanvaarding door een onderneming van algemene voorwaarden, vermeld op niet geprotesteerde en betaalde ‘facturen’, niet zonder meer toepasselijk is op ‘voorstellen tot betaling’ of ‘declaraties’, omdat deze geen facturen zijn met alle boekhoudkundige en fiscale gevolgen daaraan verbonden.
Het Hof van Cassatie heeft een andere zienswijze dan het hof van beroep en verbreekt de beslissing. Hiermee bevestigt het uitdrukkelijk dat de protestverplichting onder handelaars inderdaad niet enkel slaat op ‘facturen’ maar op eender welke ‘aanspraakbevestiging’
In de woorden van het Hof:
“inzake handelsverrichtingen […] de rechter uit het gebrek aan protest van een brief of een aanspraakbevestiging ten aanzien van een handelaar het feitelijke vermoeden [kan] putten en het bewijs erin [kan] vinden dat de handelaar de inhoud van die brief of aanspraakbevestiging aanvaardt”.
Raadpleeg hier de integrale tekst van het arrest.
Sven Sobrie, advocaat Omega Law & research fellow KU Leuven
Wim Putzeys, jurist, content manager Jubel (KnopsPublishing)
[1] Parl.St. Senaat 1984-85, nr. 836/1.
[2] Zie de verwijzingen bij C. LEBON en M. DE RUYSSCHER, “Verjaring”, in Comm.Bijz.Ov. 2017, losbl., randnr. 67.
[3] Cass. 20 maart 2003, Arr.Cass. 2003, afl. 3, 683.
[4] Cass. 24 januari 2008, Arr.Cass. 2008, afl. 1, 226.
[5] A. DE KIMPE, “Factuur of geen factuur: een handelaar dient tijdig te protesteren”, TBBR2003, afl. 7, 521; E. DIRIX en G.L. BALLON, Factuur, in APR, Mechelen, Kluwer, 2012, 142; M. STORME, “Bewijs- en verbintenisrechtelijke beschouwingen omtrent het stilzitten van de aangesprokene bij een factuur en bij andere vormen van aanspraakbevestiging'', TBH 1991, 488 e.v.
Dit artikel is gereproduceerd met de vriendelijke toestemming van de Jubel.be-website waar het werd gepubliceerd